Het lelijke jonge eendje
Den grimme Ælling
Hans Christian Andersen



Tussen de weilanden, aan de rand van een brede sloot zat een eend op haar nest haar eieren uit te broeden. Eindelijk barstten de eieren open en luid piepend kropen de kuikentjes eruit. Moeder eend was blij dat ze zulke mooie kinderen had gekregen, maar toen zag ze dat er één ei nog niet was uitgekomen. Ze ging dus maar weer zitten om op dit laatste ei te wachten. Haar buurvrouw, een oude eend, kwam bij haar op visite om de kuikentjes te bewonderen. Toen zij het laatste ei zag, zei ze: "Wat een groot ei! Het is vast een kalkoenenei, als ik jou was zou ik het gewoon uit je nest gooien. Kalkoenenkuikens zijn zulke rare beesten, ze kunnen niet eens zwemmen!" Moedereend vond dat ze al zó lang had zitten broeden, dat ze het nog maar even moest volhouden, en jawel hoor, na korte tijd kroop ook uit dit ei een kuiken. Maar wat was hij groot en lelijk! "Misschien is het toch wel een kalkoen", dacht moedereend, "Nou dat merk ik gauw genoeg als we gaan zwemmen". Ze joeg alle kuikentjes het water in en het lelijke kuiken zwom gewoon met de anderen mee.
Moeder eend bracht haar nieuwe gezin nu naar de andere eenden en stelde hen voor. Alle eenden prezen de mooie jonge kuikentjes, maar hadden geen goed woord over voor het lelijke jonge eendje. Zij plaagden hem, pikten naar hem, zelfs zijn eigen broertjes en zusjes deden mee! Verdrietig zwom hij steeds verder en verder weg, en ten slotte was hij verdwaald. Bang en alleen verborg hij zich tussen het riet. Daar ontmoette hij een paar wilde ganzen. "Wat ben jij lelijk!", zeiden de ganzen. Ze vlogen op; ineens barstte er een verschrikkelijk lawaai los en de arme ganzen vielen zó uit de lucht neer op de grond, doodgeschoten door jagers. Pas uren later durfde het eendje weer verder te zwemmen. Hij kwam bij een huisje waar een vrouw woonde met een kip en een kat. De kip legde elke dag een ei, de kat zette een hoge rug maar het eendje kon niets nuttigs. De kat en de kip deden erg onaardig tegen hem en dus ging hij maar weer verder de wijde wereld in.
Het werd winter en nu kreeg het arme eendje het zó koud, er kwam steeds meer ijs op het water, en uiteindelijk vroor hij vast in het ijs. Een boer vond hem en nam hem met zich mee naar huis. Hier kon het lelijke jonge eendje weer een beetje op verhaal komen, maar de volgende dag toen de kinderen van de boer met veel geschreeuw op hem toe kwamen gerend, schrok hij vreselijk en begon in wilde paniek rond te fladderen. Hij kwam terecht in de melkemmer en daarna in de meelton. Boos vanwege alle drukte en rommel joeg de boerin het eendje naar buiten. Nu zwierf het eendje een tijdlang rond. Hij kwam terecht bij een meertje en besloot dat hij daar in elk geval wel een tijdje zou kunnen blijven. Zo kwam de lente, de wereld werd weer groen en de dagen werden warmer. Daar was het eendje natuurlijk wel blij om, maar toch voelde hij zich vaak verdrietig en eenzaam. "Waarom ben ik dan toch zo lelijk dat geen enkel dier iets met mij te maken wil hebben?", zuchtte hij.
Op een dag streken er drie zwanen neer op het meertje. Nog nooit had het lelijke jonge eendje zulke mooie sierlijke vogels gezien! "Ze zullen me ook wel afschuwelijk vinden en me weg jagen", dacht hij, "Maar ik wil nog liever worden dood gepikt door die prachtige dieren, dan dat ik weer bang en helemaal alleen op de vlucht moet gaan". Hij zwom naar hen toe en boog zijn kopje naar beneden, alsof hij zeggen wilde: "Pik maar naar me, het kan me niet meer schelen wat er met mij gebeurt", maar terwijl hij zo voorover boog, zag hij in het water zijn eigen spiegelbeeld: hij was geen lelijk jong eendje meer, maar een prachtige jonge zwaan! De volgende dag kwamen een paar kinderen om de zwanen te voeren. "Kijk eens!", riepen ze, "Er is een nieuwe zwaan bij en hij is de mooiste van allemaal!"